donderdag 18 oktober 2012

Hoogte van de opleiding indicatie deskundigheid 30%-regeling (oude regels)

Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld of een pijpfitter beschikte over de vereiste specifieke deskundigheid onder de regels zoals deze golden tot 1 januari 2012.
 
Onder de oude regels was bepaald dat een gebrek aan een hoog gekwalificeerde of gespecialiseerde beroepsopleiding, een indicatie kon zijn voor het ontbreken van specifieke deskundigheid zoals vereist voor de 30%-regeling.
 
De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof door te oordelen dat een Duitse pijpfitter niet in aanmerking kwam voor de 30%-regeling. De ervaren pijpfitter vroeg om toepassing van de 30%-regeling, maar bezat volgens de Hoge Raad niet de vereiste specifieke deskundigheid, omdat de opleiding tot pijpfitter niet hoog gekwalificeerd of gespecialiseerd is. Het is daarbij niet van belang dat er in Nederland geen gestructureerde opleiding meer voor handen is. Het hof is van mening dat de bekwaamheid van een gekwalificeerd pijpfitter niet leidt tot een specifieke deskundigheid. Ook de schaarste die is ontstaan door het ontbreken van een opleiding, brengt geen specifieke deskundigheid met zich mee.
 
Deze beslissing is in lijn met enkele eerdere uitspraken. Schaarste op zichzelf is geen reden om specifieke deskundigheid aan te nemen. Zo is bepaald dat ook voor een verpleegkundige uit het buitenland de 30% regeling niet van toepassing kon worden verklaard. Overigens gaat het om het samenspel tussen relevante werkervaring en hoogte van de opleiding alsmede het aangeboden salaris. Dit is in het verleden ook specifiek door de Hoge Raad benoemd. Het is voorgekomen dat het gebrek aan een hoge opleiding kon worden gecompenseerd door training on the job, losse cursussen etc. Wel is het steeds een beoordeling van een individuele situatie geweest, dat kon leiden tot veel discussies. In het kader hiervan heeft de rechter mijns inziens toch wel eens op de stoel van onze wetgever moeten gaan zitten. Wat dat betreft is de uitspraak wellicht iets te kort door de bocht.
 
Zo is er ook een uitspraak geweest inzake een musicalzanger. Deze zanger was nog niet klaar met zijn opleiding maar op basis van de tijdens de opleiding opgedane werkervaring en het feit dat hij een van de eerste op de opleiding was, was toch voldoende reden om specifieke deskundigheid aan te nemen. Hier was dus van belang dat er toch wel een gestructureerde opleiding aanwezig was, ook al was er nog niemand afgestudeerd. Dan was er ook nog de discussie inzake profvoetballers. Zij komen vaak wel in aanmerking voor de 30% regeling. De meesten zullen geen relevante HBO of universitaire opleiding gevolgd, maar enkel een voetbaltraining over de jaren heen, net als de vele andere (amateur) voetballers. Bij hen werd dan echter wel sterker gekeken naar het salaris wat ze gingen verdienen.  
 
Voor mijn gevoel is er altijd een bepaalde ongeschreven regel geweest die bepaalde dat voor zekere beroepen de 30% regeling niet van toepassing zou zijn, waarbij de wetgever dit niet specifiek kon vastleggen en de rechter de regels maar moest interpreteren naar de "bedoeling" van de wetgever. Wat is het verschil tussen een progammeur van 25 jaar met 3 jaar werkervaring die 4 jaar universiteit heeft gedaan en een gespecialiseerde onderwaterlasser die al 30 jaar werkzaam is onder de meest moeilijke omstandigheden en al zijn ervaring heeft opgedaan tijdens het werk en nu over de gehele wereld gevraagd wordt om te komen lassen? Waarbij de programmeur € 40.000 per jaar verdient en de lasser € 100.000. Wordt dan tegen de lasser gezegd dat hij niet specifiek deskundig genoeg is? De programmeur kwam nagenoeg zeker in aanmerking voor de regeling.
 
Wat mij betreft is opleiding een indicatie. Maar we moeten daar ook niet altijd te zwaar aan tillen. Als voorwaarde werd een hogere opleiding gesteld, dit kon dus ook een schriftelijke opleiding zijn gebaseerd op zelfstudie. Waarin verschilt dit dan met training on the job waarbij de werknemer in zijn eigen tijd zich ook allerlei kennis eigen maakt? Kennis specifiek gericht op de werkzaamheden die worden verricht, in tegenstelling tot een externe opleiding waarbij het toevallig juist beantwoorden van enkele vragen op een examen voldoende is om deskundigheid aan te nemen? Ik heb meegemaakt dat aan werknemers de 30% regeling werd toegekend bijvoorbeeld omdat ze een universitaire opleiding tot psycholoog hadden gedaan en nu waren aangenomen als marketing manager. Of zelfs in situaties waarbij de opleiding nog verder af stond van de werkzaamheden waarvoor de regeling werd aangevraagd. Maar het feit dat het om een hogere opleiding ging was al voldoende. Relevant of niet. En dat is meer dan eens gebeurd.
 
Maar goed, ik kan nog wel meer voorbeelden geven en ook het onderwijssysteem ter discussie stellen, feit is dat de wetgever genoemde problemen heeft onderkend en verdere discussie wilde vermijden. Hiertoe is met ingang van 1 januari 2012 een salarisnorm ingevoerd. Wordt voldaan aan deze salarisnorm dan wordt specifieke deskundigheid aanwezig geacht. Hiermee zal het aantal rechtzaken met betrekking tot de 30% regeling waarschijnlijk af gaan nemen. Als de pijpfitter derhalve onder de nieuwe regels voldoet aan de salarisnorm dan kan hij ineens wel de 30% regeling krijgen.
 

maandag 17 september 2012

Portugese exitheffing strijdig met EU-recht


Het Europese Hof van Justitie (zie  Europese Hof van Justitie, 6 september 2012, nr. C-38/10 ) heeft geoordeeld dat de onmiddellijke belastingheffing van Portugal bij zetelverplaatsing, in strijd is met de vrijheid van vestiging.

De Europese Commissie tekende beroep aan bij het Europese Hof van Justitie, nadat Portugal weigerde de belastingwetgeving over zetelverplaatsing aan te passen. Portugal hief op het moment van zetelverplaatsing of het overbrengen van activa van een vaste inrichting onmiddellijk vennootschapsbelasting over de nog niet gerealiseerde meerwaarden. Het Europese Hof oordeelde dat sprake was van belemmering van de vrijheid van vestiging, omdat een vertrekkende vennootschap nadeliger wordt behandeld dan een vennootschap die in Portugal blijft. De exitheffing was dan ook in strijd met het EU-recht.

Het blijft verwonderlijk dat landen binnen de Europese Unie nog steeds wetgeving hanteren waarbij voor bedrijven of personen (fiscale) drempels worden opgeworpen indien zij het betreffende land wensen te verlaten. Reeds meerdere malen heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat een exitheffing in strijd is met de vrijheid van vestiging. Ook Nederland is hiervoor een aantal keren aan de beurt geweest. Helaas zijn er landen die de beslissingen van het Europese Hof van Justitie dus naast zich neer leggen. In het geval van Portugal nu dus zelfs twee keer. Zelfs een beslissing in hun specifieke situatie wordt niet uitgevoerd. Dit is eigenlijk minachting van het Hof.

Men vraagt zich wel eens af wat nu het voordeel is van de Europese Unie. Een van de grootste voordelen betreffen de vrijheden die de inwoners van de Unie hebben. Men kan zich makkelijker binnen de Europese Unie bewegen. Hierdoor zal de Unie als geheel economisch meer profiteren. Landen die deze afspraken niet nakomen zullen moeten worden aangepakt en deze landen zullen zich neer moeten leggen bij de beslissingen die worden genomen door de hoogste rechter. Maar hoogstwaarschijnlijk zal het Hof in de toekomst blijven worden geconfronteerd met rechtzaken die gaan over de beperking van de verschillende vrijheden. Het is aan belastingadviseurs actie te ondernemen indien cliënten worden geconfronteerd met ongeoorloofde fiscale drempels. 

Exit aan de exitheffing(en)!

donderdag 13 september 2012

Reisdagen en werkzaamheden in het buitenland, waar belast?

Hoe dienen de reisdagen in de dagenbreuk te worden verwerkt?


Indien een werknemer gedurende het jaar in meerdere landen werkt ontstaat er discussie welk land het heffingsrecht heeft op de inkomsten uit arbeid en voor welk deel. Er zal moeten worden bepaald hoe de belastingheffing wordt verdeeld om dubbele belastingheffing te voorkomen. Het woonland zal immers belasting willen heffen maar ook het werkland. De verdeling vindt plaats op basis van de gewerkte dagen in elk land. De Hoge Raad heeft op 23 september 2005 (HR 40179, LJN: AP1424) een nadere toelichting gegeven hoe de dagen breuk uitwerkt, waarbij, voor het berekenen van het deel dat aan het buitenland toekomt, de teller bestaat uit de werkdagen in het buitenland en de noemer op het totaal daadwerkelijk gewerkte dagen wereldwijd. Overigens dient steeds te worden beoordeeld of er een belastingverdrag van toepassing is en hoe in het verdrag wordt omgegaan met de inkomsten uit arbeid.

Reisdagen


Als de dagenbreuk wordt berekend komt de vraag op hoe om dient te worden gegaan met reisdagen. De belastingdienst voerde tegenover de rechtbank Den Haag aan dat, gelet op de standplaats van de werknemer in Nederland, de reizen beginnen en eindigen in Nederland en dat daarom een deel van de werkzaamheden aan Nederland moest worden toegerekend. Op grond hiervan zou dan de helft van reisdagen moeten worden toegerekend aan Nederland.

De Rechtbank Den Haag oordeelde op 26 augustus 2008 (AWB 06/10317) conform de beslissing van de Hoge Raad ten aanzien van de berekening van de dagenbreuk. Bevestigd werd in onderhavig geval dat de reisdagen als werkdagen aangemerkt dienden te worden. Tevens stond vast dat op de reisdagen in ieder geval ook buiten Nederland was gereisd. Gelet hierop oordeelde de rechtbank dat deze reisdagen niet aan Nederland toegerekend konden worden omdat ze waren gemaakt ten behoeve van de werkzaamheden in het buitenland. Van deze dagen kon op basis van het reizen immers niet worden gezegd dat werkelijk in Nederland was gewerkt.

Hoe de uitspraak luidt indien de werknemer in de ochtend nog in Nederland zou hebben gewerkt en pas in de middag naar het buitenland zou zijn vertrokken valt te bezien. Ook zijn twijfels te zetten bij de opmerking dat "op basis van het reizen niet kan worden gezegd dat werkelijk in Nederland is gewerkt". Dat zou dan ook gelden voor het buitenland, daar is immers op basis van het reizen die dag wellicht ook niet gewerkt, zeker niet indien de reis een hele dag heeft geduurd. Maar goed, dan vallen we weer terug op het oordeel van de Hoge Raad, die stelt dat van belang is ten behoeve van welke werkzaamheden de reis is gemaakt. En de werkelijke werkzaamheden zijn in het buitenland verricht, derhalve is toekenning van de reisdagen aan de buitenlandse periode gerechtvaardigd. Zie ook de uitspraak van de Hoge Raad op 9 februari 2007 (HR 40604, LJN: AU3577).

Als duidelijk is hoe met de reisdagen wordt omgegaan dient uiteraard een gespecificeerd overzicht te worden gemaakt van de werkdagen in Nederland en in het buitenland alsook de ziektedagen, feestdagen etc. De belastingdienst kan hier immers om vragen. De kans hierop is groot indien er een aftrek wordt geclaimd op de in Nederland te belasten inkomsten uit arbeid. Ter ondersteuning kan worden gevraagd om een verklaring van de werkgever of een arbeidscontract waarin is opgenomen dat er ook werkzaamheden in het buitenland kunnen plaatsvinden. Het is beter om dit overzicht gedurende het jaar bij te houden, dan drie jaar na afloop van het kalenderjaar ineens te worden geconfronteerd te worden met een vragenbrief waarvoor dan alsnog de onderbouwing bijeen dient te worden gezocht.

Voorgaande heeft betrekking op de belastingheffing, voor de heffing van premies volksverzekeringen kunnen weer geheel andere regels gelden. Het blijft dan ook van belang om vooraf duidelijkheid te hebben over de consequenties van het (gelijktijdig) werken in het buitenland. Expatax kan u hierbij uiteraard van dienst zijn.


maandag 3 september 2012

30% regeling: extraterritoriale kosten

Extraterritoriale kosten zijn de extra kosten die een werknemer in redelijkheid moet maken omdat hij tijdelijk buiten het land van herkomst verblijft voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Extraterritoriaal betekent ook wel: buiten het gebied van een staat. De werknemer heeft niet alleen nog kosten in zijn eigen staat, maar ook in de staat waarin hij tijdelijk gaat werken. Het ligt dan ook in de rede dat de werknemer deze extra kosten graag vergoed wil zien. Anders wordt er een drempel opgeworpen om, in dit geval, in Nederland te komen werken.

Een aantal kosten kunnen belastingvrij worden vergoed als gewone werknemerskosten, andere kosten kunnen belastingvrij worden vergoed als extraterritoriale kosten. Waarin zit nu het verschil? Dit zit hem in het wel of niet van toepassing zijn van de 30% regeling. Als de 30% regeling namelijk van toepassing is verklaard op de dienstbetrekking van de ingekomen werknemer dan kan de werkgever een vaste belastingvrije vergoeding verstrekken. Het is dan niet meer mogelijk om de afzonderlijke extraterritoriale kosten onbelast te vergoeden. Dit zou namelijk dubbelop zijn. De gewone werknemerskosten kunnen nog wel naast de onbelaste vaste vergoeding onbelast worden vergoed. Vandaar dat het verschil tussen gewone werknemerskosten en extra territoriale kosten van belang is. Overigens is het zo dat indien het totaal van de extraterritoriale kosten in een kalenderjaar hoger is dan de vaste vergoeding, de werkgever het werkelijke bedrag aan extraterritoriale kosten onbelast mag vergoeden, in plaats van het toekennen van de vaste vergoeding.

In het besluit van 11 februari 2004, nr. CPP2003/641M, heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven hoe bepaalde kosten moeten worden gekwalificeerd volgens hem.
 
1. Vergoeding voor extra uitgaven levensonderhoud (cost of living  allowance)
 
De extra uitgaven die een werknemer doet doordat het prijspeil van de uitgaven voor levensonderhoud in het werkland hoger is dan in het land van herkomst, zijn extraterritoriale kosten. De inhoudingsplichtige kan deze extra kosten aannemelijk maken aan de hand van een algemeen aanvaarde en objectief vastgestelde index die is opgemaakt naar aanleiding van vastgestelde prijsverschillen. Deze index kan dan vervolgens worden toegepast op het bedrag dat de werknemer in het werkland pleegt te besteden voor het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin.
 
Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten vrij vergoeden.
 
2. Uitzendtoelagen, bonussen en vergelijkbare vergoedingen (foreign service premium / expat allowance / overseas allowance)
 
Een vergoeding die de inhoudingsplichtige betaalt aan de extraterritoriale werknemer omdat de werknemer bereid is in het buitenland te gaan werken is belast loon. Deze vergoeding is geen vergoeding voor gemaakte kosten.
 
3. Verhuiskostenvergoeding (relocation expenses / moving allowance)
 
De kosten van verhuizing in het kader van de dienstbetrekking en de kosten voor het overbrengen van de boedel zijn geen extraterritoriale kosten. De inhoudingsplichtige kan deze kosten op grond van artikel 15a, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB, vrij vergoeden, rekening houdend met de in dat artikel genoemde normeringen en beperkingen. Van een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking (zakelijke verhuizing) kan sprake zijn bij een verhuizing ten gevolge van de aanvaarding van een dienstbetrekking of een overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking. Van zo’n zakelijke verhuizing is doorgaans geen sprake als de werknemer in verband met het einde van de dienstbetrekking verhuist. Bij een grensoverschrijdende tewerkstelling van een werknemer kan dit naar mijn oordeel anders zijn. In zo’n geval kan de inhoudingsplichtige, met inachtneming van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de URLB), ook bij een verhuizing in verband met het einde van de dienstbetrekking een vrije verhuiskostenkostenvergoeding, in de zin van artikel 15a, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB, geven. De voorwaarden hiervoor zijn:
  • De verhuizing bij aanvang van de tewerkstelling en de verhuizing aan het einde van de tewerkstelling zijn beide grensoverschrijdend.
  • De inhoudingsplichtige heeft het recht op de vergoeding uiterlijk bij de aanvang van de tewerkstelling toegekend.
  • De werknemer verklaart aan de inhoudingsplichtige dat als hij ter zake van de verhuizing aan het einde van de dienstbetrekking (tevens) een verhuiskostenvergoeding van een andere inhoudingsplichtige of werkgever ontvangt, hij dit aan de inhoudingsplichtige zal melden en dat in zoverre geen recht op de verhuiskostenvergoeding bestaat.
4. Kosten van kennismaking met het werkland (househunting / acquintance trip)
 
De kosten van een kennismakingsbezoek door de werknemer aan het bedrijf in het werkland kunnen vrij vergoed worden op basis van artikel 15 van de Wet LB. De kosten behoren niet tot de extraterritoriale kosten. Voorzover het gaat om de kosten van vervoer per auto, vallen deze onder artikel 15b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB.
 
De kosten van een kennismakingsreis, veelal met het gezin, naar het werkland, bijvoorbeeld voor het zoeken van een woning of het zoeken van scholen, zijn extraterritoriale kosten. In de wetsgeschiedenis zijn deze kosten expliciet als voorbeeld genoemd van extraterritoriale kosten. Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten vrij vergoeden.
 
5. Kosten voor het in orde brengen van de officiële papieren, medische keuring, inentingen (permits)
 
De kosten die gemaakt worden voor het aanvragen of omzetten van officiële papieren, zoals verblijfsvergunningen, visa en rijbewijzen, zijn extraterritoriale kosten. Hetzelfde geldt voor kosten van medische keuringen en vaccinaties. Er is uiteraard alleen sprake van extraterritoriale kosten voor zover deze kosten zijn gemaakt in verband met de tewerkstelling buiten het land van herkomst.
 
Kosten die gemaakt worden voor het aanvragen of omzetten van een tewerkstellingsvergunning vinden hun oorzaak in overwegende mate in de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Dit zijn hierom geen extraterritoriale kosten. De inhoudingsplichtige kan deze kosten vrij vergoeden op grond van de algemene regeling voor vrije vergoedingen en verstrekkingen.
 
Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten, met uitzondering van de kosten betreffende tewerkstellingsvergunningen, vrij vergoeden.
 
6. Kosten voor opslag meubilair (storage expenses)
 
De kosten, gemaakt voor de tijdelijke opslag van de boedel in afwachting van de definitieve huisvesting in het werkland zijn aan te merken als verhuiskosten in de zin van artikel 15a, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (zie ook punt 3). De inhoudingsplichtige kan deze kosten vrij vergoeden of verstrekken naast een vrije vergoeding op basis van de bewijsregel.
 
De opslagkosten voor het deel van de boedel dat niet ‘meeverhuist’ naar het werkland, maar tijdelijk in het land van herkomst wordt opgeslagen, zijn extraterritoriale kosten. Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten vrij vergoeden.
 
7. Vermogensverliezen
 
Vermogensverliezen die een extraterritoriale werknemer leidt omdat bijvoorbeeld een woning of auto verkocht moet worden omdat de extraterritoriale werknemer in een ander land gaat werken zijn geen extraterritoriale kosten. Deze posten behoren tot de vermogenssfeer van de werknemer. De inhoudingsplichtige kan deze verliezen ook niet om een andere reden vrij vergoeden. De vergoeding van deze verliezen vormt belastbaar loon.
 
8. Kosten van huisvesting (free accomodation / housing)
 
Bij de kosten van huisvesting is van belang of sprake is van dubbele huisvestingskosten.
 
- Dubbele huisvestingskosten
 
De huisvestingskosten buiten het land van herkomst van een extraterritoriale werknemer, bijvoorbeeld in een hotel, die naar de omstandigheden beoordeeld, in het land van herkomst is blijven wonen, zijn extraterritoriale kosten voor de periode van de tijdelijke uitzending. De in artikel 15b, eerste lid, onderdeel i, van de Wet LB, genoemde termijn van twee jaar is niet van toepassing.
 
- (Eerste) huisvestingskosten
 
Als de werknemer, naar de omstandigheden beoordeeld, niet in het land van herkomst is blijven wonen, dan is geen sprake van dubbele huisvestingskosten. In het besluit van 26 november 2001, nummer CPP2001/2970 (vraag en antwoord 17), is uit het oogpunt van doelmatigheid opgenomen dat de normale huisvestingskosten op 18% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (exclusief eventuele bijtelling voor huisvesting) kunnen worden gesteld. In zoverre is sprake van loon. Voor zover het bedrag van de vergoeding of verstrekking ziet op het bedrag dat uitgaat boven 18% van het loon is sprake van extraterritoriale kosten.
 
Is sprake van huisvesting in een gemeubileerde woning, dan moet een splitsing worden aangebracht tussen de kosten die zien op de woning en het deel dat betrekking heeft op het meubilair en dergelijke. Voor de woning geldt hetgeen hiervoor is opgenomen.
 
Het deel van de vergoeding dat ziet op het meubilair en dergelijke is belastbaar loon. Dit is alleen anders als sprake is van extra kosten ten opzichte van de kosten van meubilair en dergelijke in het land van herkomst. In dat geval zijn de extra kosten aan te merken als extraterritoriale kosten.
 
Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog de hiervoor vermelde extraterritoriale kosten vrij vergoeden.
 
9. Aan- en verkoopkosten woning (reimbursement expenses purchase house / brokers fee)
 
De aan- en verkoopkosten van een woning, inclusief de makelaarskosten, behoren in hun geheel tot de vermogenssfeer van de werknemer (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1981, nr. 19 902, BNB 1981/185). Dergelijke uitgaven zijn hierom niet aan te merken als extraterritoriale kosten. De inhoudingsplichtige kan deze uitgaven ook niet om een andere reden vrij vergoeden.
 
Voor bepaalde vergoedingen van aan- en verkoopkosten van de woning geldt dat de inhoudingsplichtige daarover eindheffing, naar het enkelvoudig tarief, verschuldigd is (zie artikel 31, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB, en artikel 84, onderdeel a, van de URLB). Het gaat hierbij om vergoedingen van de aan- en verkoopkosten van de woning van de werknemer bij bedrijfsverplaatsingen en andere zakelijke verhuizingen als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB.
 
10. Gas, water, licht en ander nutsvoorzieningen (utilities)
 
De uitgaven voor gas, water, licht en andere nutsvoorzieningen kunnen gedeeltelijk extraterritoriale kosten zijn. Zie onderdeel 1.
 
11. Reizen en reiskosten (home-leave)
 
- Reizen naar het land van herkomst
 
De kosten van reizen naar het land van herkomst, voor bijvoorbeeld familiebezoek of gezinshereniging zijn aan te merken als extraterritoriale kosten. Ook is sprake van extraterritoriale kosten als het reiskosten betreft die de werknemer maakt om zijn gezin, dat in het land van herkomst is blijven wonen, te bezoeken. De oorzaak van deze kosten ligt overwegend in de uitzending.
 
Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten vrij vergoeden.
 
- Kosten woon- werkverkeer
 
De kosten voor regelmatig woon-werkverkeer vormen geen extraterritoriale kosten. Deze kosten vallen onder de specifieke bepaling van artikel 15b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB.
 
12. Kosten van de belastingadviseur
 
De kosten van persoonlijke belastingadviezen, zoals het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting, zijn doorgaans geen extraterritoriale kosten. De inhoudingsplichtige kan deze uitgaven ook niet om een andere reden vrij vergoeden. De vergoeding van deze uitgaven vormt hierom doorgaans belastbaar loon. Is sprake van extra kosten ten opzichte van het laten invullen van de privé-aangifte door een vergelijkbare belastingadviseur in het land van herkomst, dan zijn de extra kosten aan te merken als extraterritoriale kosten.
 
13. Hogere belastingtarieven in het werkland (tax-equalization)
 
Inhoudingsplichtigen plegen in veel gevallen de hogere (inkomsten-)belasting(en) die een werknemer betaalt in het werkland te vergoeden. Dergelijke verschillen behoren tot de inkomens- of vermogenssfeer van de werknemer en zijn niet aan te merken als extraterritoriale kosten. Dergelijke verschillen zijn ook niet om andere redenen vrij te vergoeden. Een eventuele vergoeding van deze verschillen vormt belastbaar loon.
 
14. Taalcursussen
 
Kosten van taalcursussen in de taal van het werkland, zowel voor werknemer als ook voor zijn gezinsleden, die bij de werknemer in het werkland verblijven, zijn extraterritoriale kosten. Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten vrij vergoeden.
 
15. Telefoon
 
Als de inhoudingsplichtige de kosten van een telefoonabonnement vergoedt, dan is deze vergoeding niet aan te merken als een extraterritoriale kostenvergoeding. Op deze vergoeding is een specifieke regeling van toepassing (artikel 15b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB).
 
Voorzover de vergoeding ziet op extra (niet-zakelijke) gesprekskosten met het land van herkomst, is wel sprake van extraterritoriale kosten. Als de inhoudingsplichtige de bewijsregel toepast kan hij niet daarnaast nog deze extraterritoriale kosten vrij vergoeden. Zakelijke gesprekskosten kunnen vrij worden vergoed.
 
16. Maaltijden
 
Kosten van maaltijden zijn in beginsel privé-uitgaven.
 
A. Dit is anders bij maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is. Hierbij kan bij uitzendingen gedacht worden aan de vergoeding voor maaltijden genuttigd tijdens een korte periode dat men in een hotel wordt ondergebracht en niet in de gelegenheid is zelf maaltijden te bereiden. De vergoeding voor deze kosten van maaltijden en verstrekkingen is specifiek geregeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB en in de artikelen 28 en 32 van de URLB en is dus geen extraterritoriale kostenvergoeding.
 
B. Als de extra kosten van maaltijden geen betrekking hebben op maaltijden waarbij het zakelijk karakter van meer dan bijkomstig belang is, en dus niet onder A) vallen, dan kan sprake zijn van extra kosten die worden opgeroepen door de uitzending. De extra kosten behoren dan tot de extraterritoriale kosten. Het gaat bij de vaststelling van deze extraterritoriale kosten niet om de meerkosten per afzonderlijke maaltijd, maar meer in het algemeen om de vaststelling van de meerkosten van levensonderhoud die opgeroepen worden door de uitzending. Zie
onderdeel 1.
 
17. Vaste vergoedingen
 
De inhoudingsplichtige kan zijn werknemers een vaste vergoeding verstrekken (zie artikel 47 van de URLB). Als de inhoudingsplichtige een vaste vrije vergoeding verstrekt aan een extraterritoriale werknemer die gebruik maakt van de bewijsregel, dan kan de vaste vergoeding niet zien op extraterritoriale kosten. Deze kosten zijn immers al begrepen in de bewijsregel.
 
Als de inhoudingsplichtige een vaste vergoeding verstrekt aan een werknemer die geen gebruik maakt van de bewijsregel, dan kan de vaste vergoeding wel geheel of gedeeltelijk zien op extraterritoriale kosten.
 
Meer informatie:
 

vrijdag 31 augustus 2012

VAT increase 2012

From 1st October 2012, the VAT percentage will be increased from 19% to 21% to cover the deficits caused by the economic recession.

The VAT increase in practice

How will the VAT increase work out in practice? Actually quite straightforward. Deliveries or services provided before 1st October 2012 remain taxed at 19% and deliveries and services provided after 1st October 2012 are taxed at 21%. Unless the low rate of 6% ​​or an exemption applies, of course. It is therefore the moment of providing the service which is relevant, not the moment when the service is charged by means of an invoice or the date on which the contract was concluded. Take notice of this when you issue an invoice.

It may be possible that you have to use two different VAT rates if you issue an invoice containing deliveries of products on two different dates. In that case it may be easier to issue two separate invoices instead. Check with your software supplier how they have dealt with the VAT adjustment.

Some frequently asked questions

Are entrepreneurs already allowed to include a VAT percentage of 21% on their invoice issued before 1st October 2012 for deliveries or services provided after 30th September 2012?

Yes. In order to prevent that entrepreneurs must issue an additional invoice for the difference between the 19% and 21% rate entrepreneurs may already include the services which are provided after 30th September 2012 on an invoice which is sent before 1st October 2012 at the VAT rate of 21%. Entrepreneurs who receive an invoice before 1st October 2012 containing a service with 21% VAT can deduct the entire VAT amount according to the standard rules.

Which rate is applicable if it concerns ongoing services which started before 1st October 2012 but will end after 30th September 2012?

In this case the services must be split. For the part of the services which take place before 1st October the 19% rate is applicable for the remainder the 21% rate is apllicable. This is relevant for example in case of subscriptions.

What should an entrepreneur do if he has already sent an invoice to the client for services provided during the entire year?

In that case the entrepreneur can send the client an additional invoice for the difference in VAT of 2% for the period 1st October 2012 till 31st December 2012. The Dutch VAT law specifically grants this option in case of increase of the VAT rate. It is also possible to include the additional VAT for 2012 in the invoice for 2013 to prevent extra work. The additional VAT will however still have to be declared (and paid by the entrepreneur) in the last VAT return for 2012.

Conclusion

Make sure your invoices always contain the correct amount of VAT. If the information on the invoice is wrong your client can refuse to accept the invoice. The accountants of Expatax can help you with the business administration of your company, the filing of the VAT returns and the annual accounts. You can contact us on info@expatax.nl.

donderdag 30 augustus 2012

Door afwezigheid van schaarste wordt de 30% regeling niet toegekend aan een buitenlandse tandarts.

Let op: op 15 november 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de 30% regeling toch wel van toepassing is voor de betreffende tandarts, zie verder aan het eind van dit artikel.

Een Duitse tandarts die in Nederland werkt verzoekt in 2011 om voortzetting van de 30%-regeling. Volgens rechtbank Arnhem is er in 2011 geen schaarste meer aan tandartsen en kan de regeling niet worden voortgezet. Bij de beoordeling of er schaarste is moet gekeken worden naar alle tandartsen in Nederland, dus inclusief de buitenlandse tandartsen die al in Nederland werkzaam zijn.

Verkorte tekst uitspraak:

Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van tandartsen nog schaarste is op de Nederlandse arbeidsmarkt, dus voortzetting 30% regeling van Duitse tandarts bij nieuwe werkgever terecht geweigerd. Beide partijen beroepen zich op het zelfde rapport van het Capaciteitsorgaan, het Capaciteitsplan 2010, maar verbinden daaraan verschillende gevolgen. Verweerder beroept zich ook nog op andere stukken. Jaarlijks wordt de behoefte aan tandartsen voor een groot deel ingevuld door tandartsen uit het buitenland (180 uit het buitenland; 225 uit Nederlandse opleidingen). Betekent dit dat er in Nederland schaarste is aan tandartsen of niet? De Rechtbank oordeelt op basis van de overgelegde stukken van niet en overweegt voorts dat de reeds in Nederland werkzame buitenlandse tandartsen niet buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling of er schaarste is. Lokale schaarste op sommige plekken in Nederlandis geen reden voor een ander oordeel; uit het Capaciteitsplan blijkt dat landelijk gezien geen schaarste was ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst in mei 2011.

Ander oordeel: rechtbank Haarlem 25 mei 2012, AWB 11/5869 (hoger beroep ingesteld door de inspecteur):

De in Duitsland geboren mevrouw X rondde haar academische studie tandheelkunde in 2001 in Duitsland af. In april 2011 ging zij in Nederland wonen in verband met haar dienstbetrekking per 1 mei 2011 bij tandartsenpraktijk BV A in Nederland. X stelde dat zij in aanmerking kwam voor de 30%-regeling, maar de inspecteur weigerde die omdat volgens hem geen sprake was van schaarste aan tandartsen op de Nederlandse arbeidsmarkt. X ging in beroep en wees onder meer op het Capaciteitsplan 2010, waarin bij de vaststelling van de bestaande capaciteit aan tandartsen en de verschillende prognoses voor de benodigde tandartsen in de toekomst steeds uitgegaan werd van de instroom van een aanzienlijk aantal tandartsen uit het buitenland. Rechtbank Haarlem besliste dat X aannemelijk had gemaakt dat zij bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst met BV A over een specifieke deskundigheid beschikte die op de Nederlandse markt niet of schaars aanwezig was. Uit het Capaciteitsplan 2010 volgde dat jaarlijks een instroom van circa 420 tandartsen nodig was om te voorkomen dat een tekort aan tandartsen zou ontstaan. Deze instroom werd niet vanuit de Nederlandse opleidingen verwezenlijkt, waar jaarlijks ongeveer 250 tandartsen afstudeerden. De Rechtbank ging er daarom vanuit dat de ongeveer 180 tandartsen die uit het buitenland geworven werden, daar werden geworven omdat die plaatsen niet vanuit de Nederlandse arbeidsmarkt vervuld konden worden en op de Nederlandse arbeidsmarkt dus kennelijk schaarste heerste aan tandartsen. De Rechtbank verklaarde het beroep van X gegrond.

Door de verschillende uitspraken is het nu wachten op het oordeel van het Gerechtshof. Ik denk echter dat de Rechtbank Arnhem uiteindelijk gelijk krijgt van het Gerechtshof en dat schaarste derhalve moeten worden beoordeeld op basis van de feitelijke situatie op het specifieke moment waarop de werknemer naar Nederland wordt gehaald. Schaarste moet naar mijn mening worden beoordeeld gebaseerd op het daadwerkelijke aantal werknemers in Nederland die werkzaam zijn in het specifieke beroep waarin de ingekomen werknemer werkzaam zal zijn. Dit zijn dan zowel de Nederlandse werknemers als de reeds eerder ingekomen werknemers. En zoals Rechtbank Arnhem ook stelt, beoordeeld op basis van de situatie in geheel Nederland en niet op basis van regio's.

In het geval van tandartsen is er een Capaciteitsplan opgesteld. Een dergelijk plan zal voor de meeste beroepen niet zijn opgesteld. In die gevallen zal het voor de belastingdienst al moeilijker zijn om aan te tonen dat er geen schaarste meer is.

Gerechtshof Den Bosch

Hof Den Bosch oordeelt dat tandarts X aannemelijk maakt dat tandartsen schaars aanwezig zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt. Doorslaggevend acht het hof dat in de afgelopen jaren in de behoefte van tandartsen is voorzien door een instroom van buitenlandse tandartsen ter grootte van ongeveer de helft van het aantal benodigde tandartsen en dat deze situatie tot ongeveer 2028 onveranderd zal blijven.

Het hof merkt hierbij op dat de schaarste van specifieke deskundigheid op de Nederlandse arbeidsmarkt op landelijk niveau en niet op regionaal niveau beoordeeld moet worden.

Treffende conclusie: ‘Schaarste brengt niet noodzakelijkerwijs een tekort met zich, maar ingeval sprake is van een tekort is wel altijd sprake van schaarste.'

Anders echter Gerechtshof Amsterdam

Volgens het hof kan uit een rapport worden afgeleid dat er in Nederland slechts een regionaal tekort is aan tandartsen en dat de onvervulde vraag naar tandartsen slechts zeer beperkt is (1 procent). Een dergelijk tekort is volgens het hof onvoldoende om te kunnen zeggen dat tandartsen schaars zijn in Nederland.

Uit het rapport volgt volgens het hof wel dat er - gelet op de beperkte instroom op de arbeidsmarkt van in Nederland opgeleide tandartsen - op enig moment een aanzienlijk tekort aan tandartszorg zal ontstaan als er geen tandartsen instromen vanuit het buitenland. Een in de toekomst dreigend tekort aan tandartsen betekent volgens het hof echter niet dat de specifieke deskundigheid van tandarts op het moment van sluiten van de arbeidsovereenkomst schaars aanwezig is.

Hoge Raad 15 november 2013

Volgens de Hoge Raad toont het feit dat er tandartsen uit het buitenland moeten worden gehaald aan dat er sprake is van een tekort aan tandartsen en derhalve is er sprake van schaarste en dient de 30% regeling te worden toegekend aan de Duitse tandarts. De Hoge Raad sluit zich aan bij het Gerechtshof Den Bosch en vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.

woensdag 18 juli 2012

Fransman die door Nederlandse BV tijdelijk in Zwitserland wordt tewerkgesteld is in Zwitserland belast.

In 2003 is een functionaris met de Franse nationaliteit bij een Nederlandse BV in dienst getreden en bekleedde daar kennelijk een belangrijke post. In 2004 zijn hij en zijn vrouw uit elkaar gegaan en in 2007 is hun huwelijk ontbonden. Aan deze functionaris was een positie in Singapore toegezegd die eind 2007 zou ingaan, maar in 2006 bleek dat niet te kunnen doorgaan. Omdat inmiddels zijn opvolging in Nederland geregeld was, werd hij voor een jaar bij een opleidingsinstituut in Zwitserland geplaatst. In het midden bleef wat daarna zou gebeuren. Eind 2006 vertrok de functionaris naar Zwitserland, huurde daar een woning, liet zich in Nederland uitschrijven en beëindigde ook zijn huur in Nederland. Gedurende het jaar 2007 bleef zijn dienstbetrekking bij de BV in stand. In 2008 is hij naar Frankrijk teruggekeerd en heeft daar een dienstbetrekking bij een Franse werkgever aanvaard. Hij is in Frankrijk in een eigen woning gaan wonen.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Was zijn fiscale woonplaats in 2007 gelegen in Nederland of Zwitserland?
  2. Komt het heffingsrecht ter zake van het reguliere salaris over 2007 en de afrekening van vakantiedagen over 2007 toe aan Nederland?
  3. Vormt de ontvangen performance bonus loon uit tegenwoordige dan wel vroegere dienstbetrekking?
  4. Is hij verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen?
Rechtbank Breda beslist dat de man in 2007 in Zwitserland heeft gewoond en dat zijn basissalaris, vakantieuitkering en 'performance bonus' alle betrekking hebben op het werk in Zwitserland en niet in Nederland belast zijn. Nederland kan wel de bonus over 2005 en een aanzienlijk voordeel uit werknemersopties belasten. Op grond van een verdrag met Zwitserland is de functionaris in 2007 nog wel verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Ad 1.

Artikel 4 AWR bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Vaststaat dat belanghebbende met ingang van 2007 geen woning meer had in Nederland. Hij had immers de gemeubileerde huurwoning in Nederland opgezegd en ontruimd. De banden van belanghebbende met Nederland bestonden toen nog uit (1) zijn dienstbetrekking bij de Nederlandse werkgever en zijn wens om na afloop van het jaar zijn werkzaamheden bij de Nederlandse werkgever al dan niet in Azië, voort te zetten en (2) zijn kinderen die bij zijn ex-echtgenote woonden. Andere omstandigheden die zouden kunnen wijzen op een woonplaats in Nederland heeft de inspecteur niet gesteld en zijn ook niet gebleken. Belanghebbende beschikte vanaf 2007 over een gemeubileerde woonruimte in Zwitserland en had de intentie daar een jaar te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank was de band van belanghebbende met Nederland in 2007 niet meer zodanig dat sprake was van een woonplaats alhier maar was hij in dat jaar inwoner van Zwitserland.

Ad 2.

Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tussen Nederland en Zwitserland bepaalt:
‘[Inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid en pensioenen]
1) Onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 en 8, zijn de inkomsten voortvloeiende uit op voordeel gerichte niet-zelfstandige werkzaamheid slechts belastbaar in de Staat op welks grondgebied de persoonlijke werkzaamheid wordt uitgeoefend waaruit deze inkomsten voortvloeien.’

Aangezien belanghebbende in 2007 uitsluitend werkzaamheden heeft verricht voor de Nederlandse werkgever in Zwitserland, zijn het reguliere salaris en de afrekening van vakantiedagen op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag belastbaar in Zwitserland.

Artikel 6, tweede lid, van het Verdrag luidt:
‘2) Nochtans zal een persoon die zijn betrekking gewoonlijk uitoefent in één van de beide Staten en uit dien hoofde slechts voorbijgaand verblijft op het grondgebied van de andere Staat, daar te lande zijn vrijgesteld van de belasting op de inkomsten uit zijn arbeid, zelfs van inhouding bij de bron, indien hij zijn op voordeel gerichte werkzaamheid uitoefent voor rekening van een werkgever die zijn woonplaats niet in deze (laatstbedoelde) Staat heeft. In dat geval behoort het recht tot belastingheffing toe aan de Staat waar die persoon zijn betrekking gewoonlijk uitoefent.’

De uitzondering van het tweede lid van voornoemd artikel is naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. Wel is aannemelijk dat belanghebbende de intentie had slechts voorbijgaand, namelijk voor een jaar, in Zwitserland te blijven. Belanghebbende had, echter wel de intentie tot voortzetting van zijn werkzaamheden bij de Nederlandse werkgever daarna maar niet zonder meer tot voortzetting van die dienstbetrekking in Nederland. Hij is ook feitelijk na afloop van 2007 niet naar Nederland teruggekeerd. De rechtbank acht hierbij nog van belang dat de functie die belanghebbende in het kader van de dienstbetrekking bij de Nederlandse werkgever vervulde voorafgaand aan zijn vertrek naar Zwitserland is gewijzigd. Deze wijziging in functie is gepaard gegaan met de verhuizing naar Zwitserland. In de afspraken met de Nederlandse werkgever is bovendien uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat belanghebbende zijn werkzaamheden bij de werkgever na 2007 niet zou voortzetten. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat het begin 2007 al zo onzeker was of belanghebbende ooit zou terugkeren naar Nederland, dat er toen al geen sprake meer van was dat belanghebbende zijn dienstbetrekking “gewoonlijk” uitoefende op het grondgebied van Nederland en daarom wijst de rechtbank het heffingsrecht ter zake van het reguliere salaris en de afrekening van de vakantiedagen van 2007 toe aan Zwitserland.

Ik vind dit een vergaande redenering. Bij het beoordelen van het woordje "gewoonlijk" houdt de rechtbank rekening met feiten die zich pas na verloop van tijd voltrokken, zelfs na het einde van het belastingjaar. Belanghebbende had al jaren in Nederland gewerkt en werd tijdelijk naar Zwitserland overgeplaatst, met de intentie om dit een jaar te laten duren, mede omdat zijn overplaatsing naar Azië niet door ging. Er was toen nog helemaal niet duidelijk wat er na dat jaar zou gebeuren. Als belanghebbende in 2008 toch terug naar Nederland was gegaan dan had de rechtbank derhalve een andere conclusie getrokken. Dit is naar mijn mening uitleggen van intentie op basis van latere feiten. Maar als we inderdaad in de beoordeling meenemen dat de functie specifiek was gewijzigd en het niet aannemelijk was dat deze functie ooit in Nederland beschikbaar zou komen dan kan worden gesteld dat terugkeer naar Nederland niet te verwachten was. Maar aan de andere kant, zijn kinderen wonen nog wel in Nederland dus een terugkeer viel niet uit te sluiten. De afspraak die met de werkgever was gemaakt dat na het jaar het niet zeker was dat hij zijn werkzaamheden voor de Nederlandse werkgever kon voortzetten leidt naar mijn mening niet tot de conclusie dat terugkeer werd uitgesloten en ook niet dat er de intentie was om niet meer terug te keren, de rechtbank geeft immers zelf aan dat hij de intentie had om bij de Nederlandse werkgever te blijven werken (al dan niet in Azië). Het is een grijs gebied, maar dat maakt het fiscale recht zo interessant. Ik ben benieuwd of een hogere rechter ook zo zou oordelen en hoe de Zwitserse belastingdienst hier mee zou omgaan.

Ad 3.

De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbendes werkzaamheden in Zwitserland voor de Nederlandse werkgever voordeel hebben opgeleverd en de performance bonus was bedoeld als extra vergoeding hiervoor. De rechtbank is van oordeel dat de in 2007 betaalde performance bonus géén ontslagvergoeding vormt maar een extra beloning is voor de in 2007 verrichte werkzaamheden in Zwitserland. Aldus is sprake van inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het heffingsrecht ter zake van de performance bonus komt niet toe aan Nederland.

Ad 4.

In artikel 6, eerste lid van de Overeenkomst Sociale Zekerheid tussen Nederland en Zwitserland is bepaald:
‘Behoudens de overige bepalingen van deze titel zijn de onderdanen van de Overeenkomstsluitende partijen, die beroepsarbeid verrichten, onderworpen aan de wettelijke regelingen van de partij op het grondgebied waarvan zij hun arbeid verrichten, zelfs indien zij op het grondgebied van de andere partij wonen.’

Artikel 7 eerste lid aanhef, onderdeel a en tweede lid van de Overeenkomst Sociale Zekerheid luiden als volgt:
‘1. Op het beginsel, neergelegd in artikel 6, eerste lid, gelden de volgende uitzonderingen:
a) Op werknemers van een onderneming welke gevestigd is op het grondgebied van een der Overeenkomstsluitende partijen, die tijdelijk naar het grondgebied van de andere partij worden uitgezonden teneinde aldaar arbeid te verrichten, blijft gedurende 24 maanden de wettelijke regeling van de eerste partij van toepassing, alsof zij werkzaam waren op de plaats waar de onderneming, welke hen uitzendt, gevestigd is.'

Vaststaat dat belanghebbende slechts tijdelijk- namelijk voor een jaar - door de Nederlandse werkgever naar Zwitserland was uitgezonden. Voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 7 van de Overeenkomst Sociale zekerheid is niet vereist dat de uitgezonden werknemer bij het einde van de uitzending terugkeert of de intentie heeft terug te keren naar het land waarin de uitzendende vennootschap is gevestigd. Belanghebbende valt dus naar de letter van de regeling onder deze uitzonderingsbepaling en de rechtbank is van oordeel dat dat ook past bij de intentie van de bepaling die blijkbaar een praktische oplossing beoogt te geven voor situaties van tijdelijk uitgezonden werknemers als belanghebbende. Belanghebbende is derhalve in 2007 premieplichtig gebleven in Nederland.

Dit is duidelijk. Zo zie je maar weer dat voor de sociale zekerheid weer andere maatstaven gelden als voor de belasting. Het sociale zekerheidsverdrag is in deze duidelijker.

Versoepeling tewerkstellingsvergunning voor bepaalde buitenlandse werknemers

De kennisindustrie hoeft de komende twee jaar geen tewerkstellingsvergunning aan te vragen voor bepaalde werknemers van buiten de EU.

Het kabinet vindt het onwenselijk dat mensen van buiten de Europese Unie werk verrichten in Nederland, terwijl er in ons land 500.000 mensen met een uitkering aan de kant staan. Werkgevers krijgen daarom geen tewerkstellingsvergunning voor buitenlandse werknemers als er Nederlandse werknemers of werknemers binnen de EU zijn die het werk kunnen doen. Voor de kennisindustrie zijn deze regels te weinig flexibel en brengen onnodige administratieve lasten met zich mee. Om dit probleem op te lossen heeft het kabinet deze versoepeling ingevoerd.
­
De versoepeling geldt voor werkzaamheden waarbij geen sprake is van verdringing van Nederlandse werknemers, bijvoorbeeld voor werknemers die hun bestelde goederen komen controleren of geïnstrueerd worden hoe zij om moeten gaan met de machines die ze in Nederland hebben gekocht.
­
Minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid start in overleg met FME, die een belangrijk deel van de technologische industrie vertegenwoordigt, binnenkort een proef om deze versoepeling mogelijk te maken. Ook het bedrijfsleven in deze industrie, bijvoorbeeld de scheepsbouw, is betrokken. De FME drong eerder bij de minister aan op een versoepeling van de regelgeving. Kamp: ‘Het stimuleren van kennisintensieve bedrijven is belangrijk voor de Nederlandse economie en daarom een prioriteit voor dit kabinet. Ik heb het signaal van de sector serieus genomen. We gaan samen, met inachtneming van de strikte regels die er zijn voor werknemers van buiten de EU, verder werken aan een oplossing.’
­
De pilot wordt beperkt tot grote bedrijven met een jaaromzet van minstens € 50 miljoen en orders van meer dan € 5 miljoen. Vooral deze grote bedrijven ondervinden problemen met de huidige regelgeving.

[ Bron: Rijksoverheid en Plein Plus]

donderdag 14 juni 2012

Besluit tot aanpassing van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen in verband met aftrek negatieve inkomsten uit eigen woning

Staatssecretaris Weekers van Financiën heeft een besluit gepubliceerd tot aanpassing van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen in verband met de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. Dit besluit was op 23 februari 2012 al aangekondigd.

De keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen biedt buitenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige (artikel 2.5 Wet IB 2001). Een keuze voor die regeling heeft tot gevolg dat buitenlandse belastingplichtigen hun wereldinkomen moeten opgeven voor de belastingheffing in Nederland. Bij de opgave van het inkomen uit werk en woning (box 1) worden de per saldo negatieve inkomsten uit de in het woonland gelegen eigen woning in mindering gebracht. Deze negatieve inkomsten uit de buitenlandse eigen woning kunnen op grond van de huidige regeling worden teruggenomen als er (in een toekomstig jaar per saldo) sprake is van positieve 'buitenlandse' inkomsten. Voor buitenlandse belastingplichtigen van wie het inkomen voor 90% of meer in Nederland is belast, is die terugname van de negatieve inkomsten uit eigen woning, mede in verband met de uitspraak van Hof Den Bosch van 25 november 2011, nr. 11/340, LJN: BV7552, in strijd met het EU-recht. Vooruitlopend op aanpassing van de wetgeving met betrekking tot de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen keurt de staatssecretaris goed dat bij buitenlandse belastingplichtigen van wie het inkomen voor 90% of meer in Nederland is belast en bij wie op grond van de keuzeregeling de negatieve inkomsten uit de buitenlandse eigen woning in mindering op het inkomen uit werk en woning zijn gekomen, deze negatieve inkomsten uit eigen woning niet (in enig jaar) worden teruggenomen.

In het besluit gaat Weekers ook in op de toekomst van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen. Hij laat weten het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof Den Bosch in te trekken. Een definitieve beslissing over de toekomst van de keuzeregeling is aan de orde bij het wetsvoorstel waarin de herziening van artikel 2.5 Wet IB 2001 wordt opgenomen. Bij dat voorstel zullen alle elementen van de keuzeregeling opnieuw worden bezien, aldus Weekers.

Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 juni 2012 en werkt terug tot en met 25 november 2011 (datum uitspraak Hof Den Bosch).

Volledige tekst:

Inkomstenbelasting. Keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen; inhaal - en terugnameregeling bij negatieve inkomsten uit eigen woning

Directoraat-generaal Belastingdienst, Cluster Fiscaliteit

Besluit van 2 juni 2012, nr. DGB 2012/2190M.

De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit is een maatregel getroffen tot aanpassing van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen in verband met de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.

1. Inleiding

De keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen biedt buitenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Een keuze voor die regeling heeft tot gevolg dat buitenlandse belastingplichtigen hun wereldinkomen moeten opgeven voor de belastingheffing in Nederland. Bij de opgave van het inkomen uit werk en woning (box 1) worden de per saldo negatieve inkomsten uit de in het woonland gelegen eigen woning in mindering gebracht. Deze negatieve inkomsten uit de buitenlandse eigen woning kunnen op grond van de huidige regeling worden teruggenomen als er (in een toekomstig jaar per saldo) sprake is van positieve ‘buitenlandse’ inkomsten. Voor buitenlandse belastingplichtigen van wie het inkomen voor 90% of meer in Nederland is belast, acht ik die terugname van de negatieve inkomsten uit eigen woning, mede in verband met de uitspraak van Hof Den Bosch van 25 november 2011, nr. 11/00340, LJN: BV7552, in strijd met het EU-recht. In dit besluit tref ik om die reden een maatregel tot aanpassing van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen.

2. Maatregel tot aanpassing van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen

Ik keur, vooruitlopend op aanpassing van de wetgeving met betrekking tot de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen, het volgende goed.

Goedkeuring

Bij buitenlandse belastingplichtigen van wie het inkomen voor 90% of meer in Nederland is belast en bij wie op grond van de keuzeregeling de negatieve inkomsten uit de buitenlandse eigen woning in mindering op het inkomen uit werk en woning zijn gekomen, worden deze negatieve inkomsten uit eigen woning niet (in enig jaar) teruggenomen.

Deze goedkeuring heeft derhalve betrekking op de toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (vermindering vanwege keuzerecht), op de toepassing van artikel 2.5, derde lid, Wet IB 2001, als niet langer wordt gekozen voor de keuzeregeling (terugnameregeling) en op de toepassing van artikel 6 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (inhaalregeling).

De goedkeuring vindt toepassing op buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van IJsland, Noorwegen en Liechtenstein (EER-staten). Om de mogelijkheid van dubbele aftrek te voorkomen, geldt de goedkeuring alleen voor zover de belastingplichtige of zijn fiscale partner in het woonland geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek.

Of is voldaan aan de 90%-eis wordt als volgt vastgesteld. Het verzamelinkomen van de belastingplichtige, zoals dit blijkt uit de opgave op grond van de keuzeregeling van artikel 2.5 Wet IB 2001, moet op jaarbasis voor 90% of meer in Nederland zijn belast. In geval van fiscaal partnerschap, de partner moet dan ook hebben gekozen voor de keuzeregeling, wordt hierbij uitgegaan van het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner. Ten overvloede merk ik op dat als de partner niet voor de keuzeregeling heeft gekozen, de belastingplichtige alleen zijn eigen deel van de hypotheekrenteaftrek kan opvoeren.

Bij het bepalen van de 90%-grens worden de inkomsten en aftrek die samenhangen met de eigen woning uit de breuk geëlimineerd. Dit om te voorkomen dat dit inkomen de beoordeling van de 90%-grens beïnvloedt. Teller en noemer zijn dan als volgt:

Teller = inkomen ingevolge artikel 7.1 Wet IB 2001 voor zover dat aan Nederland ter heffing is toegewezen, verminderd met de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de negatieve persoonsgebonden aftrek.

Noemer = verzamelinkomen ingevolge artikel 2.18 Wet IB 2001, verminderd met de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de negatieve persoonsgebonden aftrek en de belastbare inkomsten uit eigen woning, en vermeerderd met de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de persoonsgebonden aftrek en de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld, zoals berekend vanwege de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Voor het bepalen van de noemer moet bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen worden afgezien van het in mindering brengen van het heffingvrij vermogen.

3. Effectuering van de maatregel

Dit besluit heeft allereerst gevolgen voor de saldering (in het jaar zelf) van de negatieve inkomsten uit eigen woning met ander ‘niet of tegen een beperkt tarief in Nederland te belasten inkomensbestanddelen van het noemerinkomen’, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Als is voldaan aan de 90%-eis vindt deze saldering, op verzoek van de belastingplichtige, niet meer plaats voor aanslagen die op de datum van dit besluit nog niet onherroepelijk vaststaan. Bij aangiften die nog moeten worden ingediend, kan bij het invullen van de aangifte met dit besluit rekening worden gehouden.

Verder heeft dit besluit gevolgen voor de terugnameregeling van artikel 2.5, derde lid, Wet IB 2001 of de inhaalregeling van artikel 6 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Deze laatste regelingen zijn aan de orde als de buitenlandse belastingplichtige niet langer meer kiest voor de keuzeregeling of als hij nog wel kiest en hij inkomsten heeft die in zijn woonland zijn belast. De Belastingdienst zal de terugname- en inhaalregeling niet langer toepassen voor zover deze regelingen zijn opgekomen vanwege de negatieve inkomsten uit eigen woning, mits in voorafgaande belastingjaren is voldaan aan de hiervoor genoemde 90%-eis. Als in voorafgaande belastingjaren niet is voldaan aan de 90%-eis blijft de terugname- en inhaalregeling in verband met de negatieve inkomsten uit eigen woning wel van toepassing. Als iemand bij de toepassing van de terugname- of inhaalregeling zowel belastingjaren heeft waarin wel en niet is voldaan aan de 90%-eis, moet derhalve onderscheid worden gemaakt tussen de jaren ter zake waarvan de negatieve inkomsten uit eigen woning kunnen worden teruggenomen (niet voldaan aan de 90%-eis) en de jaren ter zake waarvan de negatieve inkomsten uit eigen woning niet kunnen worden teruggenomen (wel voldaan aan de 90%-eis. Op aanslagen die op de datum van dit besluit al onherroepelijk vaststaan wordt niet teruggekomen bij reeds toegepaste terugname- en inhaalregelingen.

4. Toekomst keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen

Ik heb besloten om het beroep in cassatie tegen de hiervoor vermelde uitspraak van Hof Den Bosch van 25 november 2011, nr. 11/00341, in te trekken. Hof Den Bosch verwierp in zijn uitspraak het betoog van de inspecteur dat de negatieve inkomsten uit eigen woning van een buitenlandse belastingplichtige alleen in mindering kunnen komen op het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland als de belastingplichtige heeft geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 2.5 Wet IB 2001. Het Hof verwees daarbij naar het arrest Gielen (HvJ EU 18 maart 2010, C-440/08, BNB 2010/179). Bij het onderschrift hierop merk ik op dat uit het arrest Gielen mijns inziens niet volgt dat het moeten kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge een wettelijke keuzeregeling als zodanig strijdig is met het EU-recht. Wel kan ik mij in het oordeel van het Hof vinden vanwege de mogelijke strijdigheid van de terugname- en inhaalregeling met het EU-recht. Door het wegnemen van de strijdige elementen acht ik het op dit moment als tijdelijke maatregel verdedigbaar dat belastingplichtigen die aan de 90%-eis voldoen gebruik moeten maken van de keuzeregeling. Via de keuzeregeling verschaft de belastingplichtige duidelijkheid over het wereldinkomen naar Nederlandse fiscale maatstaven, waarmee de Belastingdienst kan bepalen of is voldaan aan de 90%-eis. Bovendien volgt uit de keuzeregeling de verplichting om het zogenoemde ‘niet-Nederlandse’ inkomen op te geven, zodat daarmee rekening kan worden gehouden voor de progressie van de belastingtarieven. Een definitieve beslissing over de toekomst van de keuzeregeling is aan de orde bij het wetsvoorstel waarin de herziening van artikel 2.5 Wet IB 2001 wordt opgenomen. Bij dat voorstel zullen alle elementen van de keuzeregeling opnieuw worden bezien.

5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 25 november 2011 (datum uitspraak Hof Den Bosch).
Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.
Den Haag, 2 juni 2012
de staatssecretaris van Financiën
mr. drs. F.F.H. Weekers.

Rules governing incorporation of a limited company in the Netherlands simplified from 1 October 2012

Entrepreneurs who want to do business in the Netherlands often opt for a limited company, officially called a private limited liability company or in Dutch "besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, abbreviated to "B.V.”. The fact that the company involves limited liability for the shareholders is one of the main reasons why this type of legal entity is popular. However, the rules governing the incorporation and the ongoing business were always very strict. There were several barriers which had to be overcome before a company could be incorporated. Besides that EU legislation made it possible to use foreign enitities, which were set up in another EU country, to do business in the Netherlands whereby the Dutch incorporation rules could be avoided.

On 15 December 2009, the bill for the Act on the Simplification and Flexibilisation of the B.V. (the "Wet vereenvoudiging en flexibilisering van het bv-recht”, also referred to as the "Flex Act") was passed by the lower chamber of the Dutch Parliament. The bill, which was first submitted on 31 May 2007, has (finally) been approved by the upper chamber on 31 June 2012. The Flex Act will enter into force on 1 October 2012.

Easier incorporation

The requirement of a minimum share capital of € 18.000,- will be abolished. This means that any capital amount is possible, even 1 Eurocent. The mandatory capital contribution statements drawn up by the bank (cash contributions) will disappear as well. This will speed up the establishment of the company since it is no longer required that a bank account is opened before the limited company can be set up. The same applies to the mandatory audit in case of a contribution in kind. It will also become possible for the B.V. to offer financial assistance to third parties for the purchase of shares in the company’s own capital.

Better protection of creditors

An important reason to abolish the € 18,000 minimum capital is that this amount is, in many cases, not related to the size of the company’s business in terms of its turnover and balance sheets, and often bears no relevance when it comes to creditor protection. The focus will therefore be changed to the payment of dividend to shareholders. In order to protect creditors, the B.V. will not be entitled to pay dividends if it is clear that the B.V. will not be able to continue paying its debts after the dividend has been paid. Directors and shareholders that have acted negligently can be held liable in person. This will be monitored for a period of a year after payment of the dividend.

More freedom of organization and decision-making

Companies will be given more freedom with regard to the organization of their structure. There are much more possibilities to derogate from the law in the articles of associations. It will for example be possible to issue shares without voting rights or shares that do not entitle the holder to any profit. The articles can also determine that each shareholder may appoint a director. It will be easier to pass resolutions without a meeting being held and it will be possible to hold shareholder meetings outside The Netherlands.

Abolishment of restriction of share transfers

The current law governing B.V.'s provides for mandatory restrictions on the transfer of shares in a B.V. These restrictions safeguard the private character of the B.V. One of these rules is that a shareholder who intends to sell his shares first has to offer his shares to the other shareholders. Under the Flex Act, the share transfer restrictions will no longer be mandatory. The transferability of shares may be free or can for example be entirely excluded in the articles of association for a specific period of time.
Conclusion - questions
The overall point of view is that the legislative changes form a solid basis for a more flexible BV and, as a result, the BV shall have no difficulty competing with any comparable foreign flexible entity. Above the most important changes have been mentioned, but there are more changes which can benefit you or your company too. If you have any questions about (the incorporation of) a B.V. in The Netherlands, do not hesitate to contact us. We can also review your current articles of association and inform you where changes can be made with respect to the new rules.